(21) Twijfel

Het is donderdagochtend. Ik heb een afspraak met de hoofdverpleger van het Sanatore. Om exact elf uur komt de man de wachtkamer binnen.
‘Dag meneer Vanderwaal. Fijn dat u er bent. Loopt u met me mee en wilt u misschien een kopje koffie?’ vraagt hij.
‘Dank u wel, maar ik heb net op,’ antwoord ik en ik wijs naar het lege kopje op het tafeltje.
‘Prima,’ zegt de man. ‘Dan gaan we naar mijn spreekkamer.’
Hij loopt met grote passen voor me uit en ik heb moeite hem te volgen. Even later loopt hij een zijgang in en zegt, terwijl hij de deur van de spreekkamer voor mij openhoudt ‘ zo, hier  kunnen even rustig praten.’
Hij komt tegenover mij zitten en kijkt me doordringend aan.
‘U bent een goede vriend van meneer Marechal, tenminste zo lees ik dat hier.’
Nog voor ik iets kan zeggen gaat hij verder. 
 ‘Meneer Vanderwaal, het gaat op zich redelijk goed met meneer Marechal. Hij gaat goed vooruit. Het gaat in elk geval sneller dan dat wij hebben kunnen voorzien. Meneer Marechal heeft ons te kennen gegeven dat hij na zijn ontslag voorlopig in Parijs zal blijven.’
‘Pardon…’ val ik de verpleger in de reden. ‘Zijn ontslag?’
‘Ja, zoals het er nu voor staat gaan we proberen of het meneer vanaf volgende week vrijdag lukt om weer enigszins normaal te kunnen functioneren. Uiteraard onder onze begeleiding. We hebben er wel vertrouwen in dat dit gaat lukken. De medicatie slaat goed aan en er is eigenlijk geen reden meer om meneer Marechal hier intern te houden.’
‘Beste meneer de verpleger… niet om het een of ander, maar een paar dagen geleden was Filippe nog een  verward en chaotisch mens. Een week of wat geleden leek het helemaal een hopeloos geval te worden. Verrichten jullie hier wonderen of zo?’
De verpleger glimlacht, maar het is niet van harte.
‘Meneer Vanderwaal… wij zijn hier om mensen zo snel mogelijk weer beter te maken. Soms duurt dat wat langer en soms valt het ook wel eens mee. We stellen onze diagnose en volgen daarna onze ervaringen en vooral de resultaten van de behandeling op de voet. Meneer Marechal heeft van ons de medicatie gekregen die hem geweldig heeft geholpen. Met de hulp van deze medicatie heeft hij een enorme duw in de goede richting gekregen. Gelukkig maar, want soms kan het ook heel anders verlopen en heeft de medicatie niet of nauwelijks het gewenste effect en zit er niets anders voor ons op, dan te blijven proberen.’
‘Te proberen?’ vraag ik verbaasd.
De verpleger haalt zijn schouders op.
‘Het menselijke brein is nogal complex en daarom niet altijd goed te doorgronden…’ antwoordt hij koel en zakelijk. ‘Ook al is het dan ons werk,’ voegt hij er aan toe.
‘Het zal wel,’ mompel ik. ‘Enfin, en wat is het plan? U vertelt me dat hij voorlopig in Parijs blijft. Weet u ook waar en of er überhaupt al iets geregeld is?’
‘Dat kan ik u niet zeggen meneer Vanderwaal. Het is de bedoeling dat meneer Marechal zich twee dagen in de week op onze poli meldt voor de nabehandeling. Op dinsdagmiddag en vrijdagmorgen, zodat we kunnen blijven monitoren hoe de zaken gaan. Waar meneer Marechal verblijft, is buiten onze verantwoordelijkheid. We gaan er van uit dat meneer dat zelf heeft geregeld of gaat regelen.’
‘Weet hij ervan? Ik bedoel, is hij al op de hoogte van dit plan?’
‘Zeker, natuurlijk is er met hem gesproken. Dat zou wat zijn… Nee, meneer Vanderwaal, daar hoeft u zich geen zorgen over te maken, het hele programma is in detail met hem doorgesproken.’
‘Tja, dan zal het wel goed komen…’
De verpleger kijkt me aan of hij wil zeggen dat ik niet zo cynisch moet zijn.
‘Zeker meneer Vanderwaal… we zijn ervan overtuigd dat het allemaal wel goed met meneer Marechal  gaat komen. Zeker als iedereen een beetje zijn best voor hem doet.’
‘Kan ik nog met Filippe spreken?’

-75-

‘Hoe bedoelt u?’
‘Zoals ik het zeg. Of ik hem nu nog even kan spreken?’ Mijn vraag klinkt ongewild geïrriteerd.
‘Oh… natuurlijk. Ik zal er even een belletje aan wagen.’
Hij pakt zijn telefoon en ik hoor dat hij aan de persoon aan de andere kant vraagt om Filippe naar de spreekkamer te brengen. Een kwartier later gaat de deur open. Ik kan niet geloven dat dit dezelfde Filippe is. Hij is monter en opgewekt. Hij lacht en is helder van geest. Na een tweetal minuten laat de verpleger ons alleen.
‘Verdorie Filippe, hoe kan het dat het in een keer zo goed met je gaat?’ vraag ik.
‘Geen idee, maar ik heb wel andere medicijnen,’ zegt hij. ‘Daar zal het wel aan liggen. Ik voel me er in elk geval prima onder. Alleen mijn hand… dat is nog wel even lastig. De dokter zegt dat het wel goed vooruit gaat maar dat het nog wel even zal duren voordat ik hem weer volledig kan gebruiken.’
‘Komt het helemaal goed?’
‘Ja en nee, tenminste dat is nu nog niet helemaal te zeggen. Misschien wordt het wel niet helemaal meer zo goed als voor het ongeluk…’
‘Wat weet je er nog van?’  vraag ik.
‘Om eerlijk te zijn Tomas… eigenlijk helemaal iets. Het lijkt helemaal uit mijn herinnering te zijn verdwenen. Het lijkt wel of het nooit is gebeurd. Volgens de artsen hier kan dat zomaar. Een soort van psychose, waarvan je jezelf later helemaal niets meer herinnert. Alleen mijn hand is voor mij het bewijs dat er iets moet zijn geweest… maar verder. Ik zou het niet weten.’
‘Vreemd,’ zeg ik.
‘Dat is zeker vreemd Tomas. Ik heb van de artsen begrepen dat ik er nogal een zooitje van heb gemaakt.
Tja, dat is nou eenmaal gebeurd en dat kan ik niets meer veranderen.’
‘Nee Filippe, dat kun je niets meer veranderen. Ga je als je weer helemaal beter bent terug naar Palluau?’
‘Naar Palluau? Wat moet ik daar in vredesnaam?’
‘Werken, ik bedoel schilderen en beeldhouwen…’
‘Tomas, ik woon in Parijs, niet in Palluau.’
Ik word tamelijk onrustig bij de gedachte dat men van plan is om Filippe te ontslaan uit het Sanatore Psychiatric, terwijl hij blijkbaar zelf geen idee heeft waar hij woont.
‘Waar staat jouw huis… ik bedoel, wat wordt je adres?’
‘Tomas vriend, voel je je wel goed?’
‘Hoezo?’
‘Ik heb je toch verteld dat Jacqui en ik samen zijn. We gaan samen in haar appartement wonen totdat ik wat anders voor ons heb gevonden. Een nieuwe start Tomas. Een nieuwe sprong.’
‘Dus geen Palluau meer?’
‘Nee, dat was ik niet van plan. Het moet me gek hebben gemaakt, die eenzaamheid daar.’
Nu snap ik beter wat hij bedoelde met “Naar Palluau? Wat moet ik daar in vredesnaam?” Ik dacht even dat hij niet meer wist dat hij daar een huisje had. Ik baal van mijn gebrek aan vertrouwen in hem en in de kundigheid van de artsen van het Sanatore.
‘Filippe, niet boos worden hoor, maar heb je drugs gebruikt?’

-76-

‘Bedoel je nu?’
‘Nee, natuurlijk niet, maar toen je in Palluau woonde.’Nee Tomas, met mijn hand op mijn hart. Eerlijk niet. Soms was ik wel alleen… Ik heb wel veel gedronken. Misschien wel veel te veel. Maar goed, dat heb ik nu niet meer nodig. Jacqui helpt mij en ik help Jacqui.’
‘Dat lijkt me een heel goed plan,’ zeg ik terwijl ik eigenlijk geen idee heb wat ik er van moet denken.
‘Dat is zeker Tomas, een goed plan. Jacqui is goed voor mij. Zij is lief voor me en ze doet me de nare dingen vergeten. Zo gauw ik weer kan schilderen zal ik haar voor eeuwig vastleggen. Mijn schilderijen zullen over haar gaan en over niemand anders. Geen Feline meer en geen Charlotte. Alleen nog Jacqui, alleen nog zij Tomas. Het is allemaal voorbestemd. Ik heb haar uiteindelijk gevonden. Ze zal voor eeuwig mijn muze zijn, mijn bron van inspiratie en mijn doel om voor te werken en te leven.’
‘Zo te horen heb je het aardig te pakken. Ik dacht niet dat ik dat nog mee zou maken met jou. Ik bedoel, dat je opnieuw zo verliefd zou worden.’
Filippe fronst zijn wenkbrauwen.
‘Hoezo opnieuw verliefd?’
‘Nou, volgens mij was je helemaal weg van Charlotte, voordat…’
‘Voordat ik gek werd, dat wilde je toch zeggen of niet?’
‘Nee, dat wilde ik niet zeggen en bovendien ben je niet gek. Je hebt een psychose gehad en dat kan iedereen overkomen.’
‘Iedereen?’
‘Nou ja, iedereen die het even moeilijk heeft. Die zichzelf even kwijt is. Dat kan toch of niet soms?’
‘Tomas, je bent mijn beste vriend. Iemand die ik vertrouw, iemand waarmee ik al mijn geheimen wil delen. Maar Tomas, je moet mij ook vertrouwen. Als ik zeg dat het zo is, dan is het zo. Ik hou van Jacqui en zij van mij. Onze liefde moet groter dan groot worden. Zij geeft mij alles wat ik nodig heb. Zo alleen kan ik presteren. Je bent toch niet jaloers?’
‘Hoe zo jaloers?’
‘Anne is toch niet meer bij je of wel soms?’
‘Dat heb ik je toch verteld.’
‘Ik haar geschreven Tomas. Ik mocht dat wel niet van jou, maar ik heb het toch gedaan. Ik hoop dat ze naar me zal luisteren, dat ze van me aanneemt dat ze er voor jou moet zijn. Meer kan ik helaas niet voor je doen.’
‘Waarom heb je dat nou toch nog gedaan Filippe? Waarom heb je haar een brief geschreven en hoe ben je aan haar adres gekomen?’
‘Notaris Verburg in Klimmen. Google… Tomas, daar is niets ingewikkelds aan.’
‘Je moet je niet met mijn zaken bemoeien Filippe. Dat is niet goed.’
Hij glimlacht.
‘Misschien heb je ook wel gelijk Tomas, misschien was dat inderdaad niet erg handig van me.’
Meer zegt hij niet.
‘Nou… ik ben wel verbaasd dat je in Parijs blijft, maar…’
‘Geen maar,’ onderbreekt hij mijn zin. ‘Tomas dit moet gebeuren, omdat het moet gebeuren.’
Ik snap zijn woorden niet, maar ik laat het er maar bij. Het is allemaal al ingewikkeld genoeg.
We praten nog wat en daarna neem ik afscheid. Ik beloof hem om hem de volgende dag weer te bezoeken.
‘Na half drie,’ zegt hij. ‘Want voor die tijd heb ik therapie.
‘Oké Filippe,’ antwoord ik en daar laat ik het bij. Ik neem afscheid en ik ben opgelucht als ik weer buiten sta. Deze omgeving geeft me om de een of andere reden een beklemmend, maar vooral ook een onprettig gevoel.

-77-

Ik zucht als ik op mijn bed neerplof. Ik ben inmiddels gewend aan het harde smalle bed van hotel Dumas.
Ik vraag me af waar dit allemaal toe gaat leiden. Ik heb het gevoel dat Filippe op de een of andere manier gedrogeerd is en ook heb ik twijfels over mijn eigen geestelijke gezondheid. Hoe kan zijn toestand in zo’n korte tijd zo zijn veranderd, zo veel beter geworden zijn? Of misschien zie ik zelf wel spoken? Ik weet niet meer wat ik zie en wat ik hoor. Wat ik er van moet vinden en wat ik nog moet geloven. Het lijkt wel een nare boze droom en ik hoop dat ik spoedig wakker word en dat dan alles weer normaal is. Echter, mijn realiteit is het getoeter in de straat en het getik van de regen tegen de ruit. Ik sta moeizaam op en sluit mijn raam.
Ik denk aan de boer, de boerin, aan Feline Audibert, aan Filippe en aan Anne. Ik vraag me af wat Filippe haar heeft geschreven en wat ze er mee doet. Misschien leest ze de brief niet eens. Ik weet hoe ze over Filippe denkt en misschien heeft ze ook wel gelijk. Het heeft er in elk geval alle schijn van dat ze gelijk heeft. Die gedachte alleen al maakt me boos en ook wel verdrietig. Heb ik het dan allemaal zo verkeerd gezien? Ben ik zo blind voor de werkelijkheid geweest?
Ik realiseer me dat ik mezelf nog moet melden en ik besluit om daarna nog wat te gaan drinken. Het is drukker op straat dan gisteren ondanks dat het stevig regent. Na mijn bezoek aan het politiebureau loop ik naar het café. Het café waar ik Vera heb ontmoet. Ik hoop zo dat ze er is. Als ik haar nergens zie en ik aan de barman vraag of hij haar nog verwacht zegt hij dat ik pech heb omdat ze een half uur eerder is weggegaan. Ze was samen met een man.
‘Sorry,’ zegt hij. Blijkbaar is de teleurstelling van mijn gezicht af te lezen.
Ik drink veel te veel en het kost me de grootste moeite om weer naar mijn hotel terug te keren. 

 -78-