Henneman

Brabantse Koffie (lieverkoekjes worden niet gebakken)

Mijn vader had nog één oom en één tante en op een mooie zaterdag vroeg hij of ik zin had om met hem mee te gaan. Zo maar een bezoekje. Het was lang geleden dat hij er was geweest. Ik was een jaar of acht en ik vroeg aan mijn vader of hij nog moest tanken. Bij zo’n tankbeurt viel er altijd wel wat te halen. Even voor de goede orde, het was eind jaren vijftig. Toen was alles meegenomen, al was het maar een rolletje drop.
Die oom en tante van mijn vader woonden in de Kruisstraat. Ik ging er van uit dat dit een straat was, maar het bleek meer te zijn. Het was een dorp of beter een gehucht. Ergens in een achteraf stukje bos stond een oud boerderijtje. Het leek er op dat oom en tante niet echt aan de weg hadden getimmerd. In ieder geval zeker niet aan het boerderijtje. En daar woonden tante Mie en ome Joi, twee namen om nooit meer te vergeten. Brabant op zijn armst? Er viel in elk geval niets van weelde te ontdekken, maar wat belangrijker was, het waren bijzonder aardige mensen.
Ze spraken mij aan als “jungske” en nu ik het er zo neerschrijf  lijkt het verdomd veel op een woord dat een aantal jaren later niet echt een positieve betekenis had, maar waar men toen in elk geval nog niets vervelends in zag. Enfin, het heeft ook eigenlijk niets met elkaar van doen, alleen de klank dan.
‘Gu lust toch wel een bekske koffie Janus?’ vroeg tante Mie aan mijn vader, van wie ik niet beter wist dan dat zijn naam “Jos” was. Ik wilde tante Mie verbeteren, maar dat was niet gebruikelijk in die tijd, dus hield ik mijn mond.
‘En jungske, luste gè un bietje vruchtu-nat?’ vroeg ze.
Ik had geen idee wat ik kon verwachten, maar ik knikte dat ik geïnteresseerd was.
Ze liep naar het tafeltje in de hoek, waar een Brabantsbont servies stond. Nou bedoel ik niet het moderne Brabantsbonte servies wat je tegenwoordig hier en daar wel ziet, nee het was echt een bonte mengeling van allerlei soorten kopjes en schoteltjes en dat in allerlei kleurtjes en vooral met allerlei motieven. Er was er geen een hetzelfde. Tante Mie controleerde de kopjes en met haar schort ontdeed ze haar porselein van de laatste ongerechtigheden. Tenminste daar ging ik maar van uit. Uit de kast kwam een glas waar in sierlijke gouden letters “De Vogelvriend” op stond. De daaronder afgebeelde duif was voor die tijd een waar staaltje vakmanschap alleen de zetting van de ogen had beter gekund. Het was een tamelijke schele duif en ik kon me voorstellen dat dit exemplaar nooit meer “op de klep is gevallen” ofwel nooit meer de thuishaven veilig heeft weten te bereiken. Maar goed, niemand of niets is perfect, dus ook aan een duif kan wat mankeren.
Uit een andere kast pakte tante Mie een fles met oranje inhoud. Ze schudde de fles heftig op en meer.
‘Gu lust di toch wel jungske?’ vroeg ze op een manier of ze er zeker van wilde zijn dat ze niet alle moeite voor niets zou doen.
‘Ja wel hoor,’ antwoordde ik timide.
Ze liep naar het aanrecht toe, waar een koperen pomp aan de muur hing. Met nauwelijks één beweging was het glas met de duif tot aan de rand toe gevuld.
‘Mie, de moor kokt,’ zei ome Joi.
Vrij vertaald kwam het er op neer dat het water dat in de rood-geëmailleerde fluitketel zat, die op de zwarte houtkachel stond, het kookpunt had bereikt. “De moor kokt” is aanzienlijk beknopter.
Tante Mie zette het glas met de duif, die door de inhoud een oranje kleur had aangenomen voor me neer en pakte vervolgens een blik van het aanrecht. Even later zat ze met een koffiemolen tussen haar knieën geklemd ijverig de koffiebonen te malen die ze er even van te voren had ingedaan.
‘Je moet dè ding is oan de mur vastmoake, des hendigur moalen,’ zei ze tegen ome Joi.
Die knikte en het leek hem om het even, als de koffiebonen maar gemalen werden.
Vervolgens werden de gemalen koffiebonen in een aluminium filter gedaan en werd het kokende water uit de “moor” er bij geschonken.
‘Effe loate trekku Janus, gu hed toch nog wel ekkus?’
Mijn vader knikte.
‘En jungske,  gè lust zeker wel un lekker kuukske?’
Ze vroeg het op zo’n manier dat ik niet durfde maar ook niet kon weigeren.
Even later probeerde ik het gortdroge Maria-koekje weg te krijgen. Het brokkelde uiteen en de kruimels vielen op de grond. Toen pas zag ik dat er zand lag in plaats van zeil. Ik vroeg me af wanneer er voor de laatste keer was geveegd niet wetende dat dit zo hoorde.
De geur van de dampende koffie werd nog aanzienlijk versterkt toen tante Mie nog een lepeltje cichorei toevoegde aan haar brouwsel. “Buisman” stond op het kleine blauwe busje. 
‘Das een goei bekse koffie tante Mie,’ zei mijn vader. Ik nam aan dat hij het meende.
‘Ja, Janus, un goei bekse koffiezettu dè kan zu, ons Mie,’ zei ome Joi.
‘Hoe is het zo op de boerderij?’ vroeg mijn vader.
‘We kunne er mè komme Janus,’ antwoordde tante Mie. ‘Moar mir ok nie, mar des zat.’
‘Ge hed unne skonne woage bè, dè moek zegge,’ zei ome Joi. ‘Dè zuk ok nog es gèrre buleve. D’ek ok in zunne mooie waoge kos rije.’
‘Gè wel. Gè hed nie ins un rijbewijs.’ Tante Mie was er stellig in.
‘Dè kunde toch hoale of nie soms?’
‘Mins, ge zed bekant tachentig. Wè moette gè nog rije,’ stelde tante Mie.
‘Warum nie?’
‘Mins, ge hed nie ins verstand van ut verkeer.’
Ome Joi zweeg en mijn vader probeerde het kopje koffie weg te werken. Het was blijkbaar stevig spul en mijn limonade had ook een apart smaakje, maar het kon ook zo maar zijn dat ik me dat alleen maar inbeeldde.
Tante Mie vertelde nog dat er nieuwe verkeerslichtingen waren gekomen bij de drukke oversteek over de rijksweg en om nog maar eens te onderstrepen waarom zij vond dat ome Joi geen verstand had van verkeer vertelde ze erbij dat hij zonder rekening te houden met die verkeerslichten zo maar de drukke rijksweg overstak.
‘Zu moette maor woachte,’ bromde ome Joi. ‘Doar kan’k nie mè geschorre zen.’
Toen we naar huis toe reden zei mijn vader dat het maar goed was, dat zijn oom geen rijbewijs had. Ik knikte maar de laatste woorden van tante Mie zijn mij altijd bij gebleven.
Ze zei het zo met volle overtuiging.
‘Moar es ik ut vur ut zeggu hai dan ha’ k toch liever unne waoge es un koei. Moar ja lieverkuukskes worre nie gebakku war.’
En zo is het.

 

Houdoe
Jacob Henneman

Henneman-bont